K.S.C. PHILIDOR 1847

Waling Dijkstra

27 augustus 2018

Ter nagedachtenis aan Waling Dijkstra
Op ’t zwijgend bord staan de grote en de kleine
stukken, de Dame draagt vandaag geen kroon
en de pion, vermand van ’t rouwbetoon,
voelt Philidors ziel als adem verdwijnen.Er viel een vlag, een klok stond stil …., de zijne.
Caïssa, diepbedroefd, treurt om haar zoon,
liefste, die ’t leven veil had voor haar troon,
zoon, die tot het laatst haar licht liet schijnen.Stom staan de stukken op het zwijgend bord.
Vandaag is immers de koning gevallen
in het toernooi dat nooit gewonnen wordt.Stom staan wij ook, ook ons de ziel ontvallen.
In Waling stierf een deel van onze sport.
“Maar de klok tikt door”, horen wij hem schallen.
PHILIDOR

Het bovenstaand gedicht van een zich achter het pseudoniem PHILIDOR verschuilende onbekende dichter werd geschreven na de dood van Waling Dijkstra op 19 februari 1981, vlak voor het begin van het toernooi om het Nederlands kampioenschap schaken dat in 1981 dankzij de inzet en financiële steun van Waling wederom in Leeuwarden zou worden verspeeld. Het brengt voortreffelijk de gevoelens onder woorden van alle schakers die Waling van nabij kenden. Het toernooi ging, geheel in de geest van de overledene, door, doch hij, de koning van het Friese schaakleven, was er niet meer bij. Het toernooi werd nu in aanwezigheid van mevr. Dijkstra geopend door zijn naar hem vernoemde kleinzoon.
Het gedicht werd gepubliceerd in het boekje “Herinneringen aan Waling Dijkstra”, dat door leden van Philidor eind 1981 aan mevr. Dijkstra werd aangeboden.
Waling Dijkstra werd op 16 juli 1907 in Leeuwarden geboren als zoon van Theunis Dijkstra en als kleinzoon van Waling Dijkstra, de bekende Friese volksdichter. Zijn vader was verfhandelaar en Waling volgde hem daar zeer succesvol in na.
Pas in 1935, toen Nederland door de door Euwe gewonnen eerste match Euwe-Aljechin in een schaakroes kwam te verkeren, kwam hij in aanraking met het schaakspel en al spoedig raakte hij geheel in de ban ervan. Dat leidde niet alleen tot een snel toenemende speelsterkte; alras stelde Waling zijn niet geringe organisatorische talenten in dienst van het Friese schaakleven in het algemeen en van Philidor, de schaakclub waaraan hij voor de rest van zijn leven zijn hart zou verpanden, in het bijzonder. Samen met Simon S. Rienks en Jan C. van Vliet vormde hij in 1939 het Kramer-comité dat ervoor zorgde dat het grote Friese en Philidortalent Haije Kramer zijn krachten kon meten met voor-aanstaande Nederlandse en buitenlandse schakers. Als lid van het Kramer-comité was hij nauw betrokken bij de aansluiting van de FSB bij de KNSB in 1939, waardoor het Friese schaakleven zich uit zijn geïsoleerde positie kon bevrijden.
In de moeilijke oorlogsjaren was hij eerst secretaris en later voorzitter van Philidor.
Na de bevrijding leidde hij de club naar de viering van het 100-jarig bestaan in 1947 en bij praktisch alle schaakevenementen die tussen 1939 en 1981 in Friesland hebben plaatsgevonden – en dat zijn er nogal wat – was hij of als initiatief-nemer of als organisator of als sponsor of vaak in een combi-natie van deze hoedanigheden betrokken. Zijn gezag binnen het Friese schaak-leven, o.a. vormgegeven in het erevoorzitterschap van zowel FSB als Philidor, was dan ook vrijwel onbeperkt.
Hoogtepunt vormde voor hem ongetwijfeld het in 1967 door Philidor behalen van de Nederlandse clubtitel.
In 1979 eerde de Provincie Friesland hem door de toekenning van de jaarlijks uit te reiken Provinciale Sport-prijs.

In het bovengenoemde boekje “Herinneringen aan Waling Dijkstra” komt de volgende bijdrage van Arjen Tilstra voor:
In het begin van de jaren vijftig kwam ik voor het eerst in aanraking met Waling. Hij riep nogal wat tegenstrijdige gevoelens bij mij op. Ik was toen 17, 18 jaar en werd beschouwd als “veelbelovend” althans in Friese schaakkringen. Dat beteken-de aandacht krijgen van Waling: ik mocht invallen in het eerste tiental van Philidor, ging mee naar Dortmund en Keulen, waar een Philidorteam tegen de clubs aldaar speelde. Ik zat veel bij hem in de (dure) auto en luisterde naar zijn verhalen over zijn bedrijf, over de mensen waarmee hij in aanraking kwam, de reizen die hij maakte en ontelbare moppen.
Vooral omdat hij niets van een snoever had, zichzelf was, vrijuit over mensen praatte maar ze daarbij in hun waarde liet, hoe slecht hij ook te spreken was over bepaalde daden van hen imponeerde hij mij zeer. Als onevenwichtige, naïeve, gauw met absolute ooordelen klaarstaande puber kreeg ik een les in volwassen gedrag in een grotemensenwereld die vele malen ingewikkelder en doortrapter bleek dan ik mij had voor-gesteld. Hoe je je in zo’n wereld kon handhaven, dat je vuile handen moest maken – en kon maken zonder je zelfrespect te verliezen, mits je de grenzen die je voor jezelf had gesteld niet overschreed – dat waren oogopenende ervaringen voor mij: lessen van Waling in strategie en taktiek, psychologie en ethiek.
Toen was ik niet in staat zijn levensfilosofie te doorgronden, maar ook nu kan ik die slecht onder woorden brengen. Hij had iets van een existentialist, hij streefde naar onafhankelijkheid in denken, maar wist dat die niet bestond. Hij was geen opportunist, maar het scheen mij toe dat zijn manier van doen en van omgaan met mensen zijn normen en waarden bepaalden, in plaats van andersom. Amoreel in zekere zin, tolerant, liberaal in de oude betekenis van het woord, bereid zijn eigen opvat-tingen over goed en kwaad te relativeren. Toch gaf hij mij, en vele anderen, een gevoel van veiligheid, betrouwbaarheid; hij zou me niet laten vallen, al verloor ik de ene partij na de andere.
Dat wil niet zeggen dat hij de roede spaarde, hoewel hij het moment waarop hij zijn oordeel gaf over je spel of je gedrag zorgvuldig koos. Nooit lik op stuk als je je goede stelling in tijdnood verknoeid had, maar òf op de weg terug van een uit-wedstrijd nadat je zelf over je partij was begonnen, òf op weg naar de volgende wedstrijd. De prik of de preek eindigde overigens altijd met het uitspreken van zijn vertrouwen in je en het in je herinnering brengen van een vorige goede prestatie. Een agoog van nature.
Hoe indrukwekkend ook als mens en als teamleider – omdat hij je serieus nam -, sommige kanten van Waling riepen verzet bij mij op of brachten me in verwarring. Tijdens ledenvergaderingen van Philidor placht hij achterin de zaal te zitten en scheen zich nauwelijks te bemoeien met wat er allemaal gebeurde. Iedereen kon zijn felle en domme en ongenuanceerde uitspraken doen. Maar als het besluit over een zaak, die hem van belang leek, bijna was genomen in een richting die hem niet zinde, dan kwam van achter uit de zaal op berustende, maar enigszins terechtwijzende toon een betoog dat onveranderlijk leidde tot het besluit dat hij – zo scheen het mij toe – al lang van tevoren had beschouwd als het juiste. Achteraf verantwoordde hij zich grijnzend: “Ach, je moet die jongens (de verzamelnaam voor alle andere clubleden) eerst even laten uitpraten”.
Toen voelde ik dat als machtsmisbruik, manipulatie van Waling, als het niet serieus nemen van mensen, en dat kon ik niet rijmen. Nu denk ik dat zijn wijze van handelen te maken kan hebben met een gevoel bij hem dat besluitvormingsprocessen in een vergadering altijd met wantrouwen bekeken moeten worden; dat mensen daarin rookgordijnen leggen, dat prestigekwesties een rol spelen e.d. Dingen die ik toen nog niet doorzag of aanvoelde.
Ook zijn slimmigheidjes brachten mij in verwarring: verrekte handig vond ik, maar kon het wel door de beugel ?
Philidor speelt ergens in Twente. Ploegh, de veteraan van het eerste tiental, speelde zoals gewoonlijk met uitgeschakeld gehoorapparaat en het onverstoorbare gezicht dat daarbij hoorde. Waling staat achter Ploegh te kijken hoe diens tegen-stander het eraf zal brengen in een gladgewonnen stelling, maar met nog een halve minuut voor enkele zetten. Ploegh doet na enig nadenken een afgrijselijke zet: Ta8-a1 schaak. Waling ziet onmiddellijk dat De5xa1 de toren kost en fluistert achter zijn hand tegen zijn buurmankibitzer – maar zo dat Ploegh’s tegenstander het kan horen – “Geraffineerd!”. Tegenstander in paniek, denkt “Ojee, wat doet hij na Dxa1 ?” en kan het niet vinden. Op de volgende zet valt zijn vlag. Waling klopt Ploegh goedkeurend op de schouder.
Walings gemanipuleer met briefjes waarop de opstelling van het tiental vermeld stond, met haaltjes die wel of niet iets konden betekenen, afhankelijk van de opstelling van het andere team, leverden bijna altijd de favoriete tegenstander op voor een van de onzen. Als hij de kans kreeg, direct na de hartelijke begroeting van zijn collega-teamleider, om de kleur te laten loten door de eerste bordspelers, dan bleken bij het naast elkaar leggen van de opstellingen die haakjes een zoda-nige betekenis te hebben dat toevallig diegene wit had die hem daar vooraf om had gevraagd.
Waling genoot van dergelijke successen; het was voor hem een spel dat hij serieus speelde, maar als “die rotjongen” (de andere teamleider) hem doorzag en preventieve maatregelen nam – het spel dus meespeelde -, dan had Waling daar geweldig veel plezier in. Hij hield van rotjongens.
Dat plezier in het spel was ook de reden van zijn vrijgevigheid. Als zakenman was het voor hem weliswaar heel logisch om iets terug te verwachten, maar met je persoonlijke inzet voor het team en het geregeld goede resultaten laten zien, of die nu via mooi offeren of taai verdedigen of beschwindelen tot stand kwamen was hem om het even, voelde hij zich ongetwijfeld goed beloond. Niet alleen geld, in de vijftiger jaren uitslui-tend in de vorm van etentjes, cadeautjes, e.d., ook zijn eigen schaakplezier offerde hij op om zijn tiental goed te laten meedraaien. Als er in de interne competitie van Philidor een jong talent opkwam dat een kans moest hebben in het eerste, dan kon het gebeuren dat hij Ploegh apart nam en hem ervan overtuigde dat de jongeren de toekomst hadden en dat Ploegh èn hijzelf dus het veld moesten ruimen. Ploegh scoorde slecht, hijzelf heel redelijk, maar als deze psychologische zet hem het beste leek voor het collectief, dan deed hij die.
Achter zijn sponsoring zat geen streven naar macht of persoonlijke eer, misschien wel enige Friesland-promotion. Hij was zeker geen Friese fanaat – hij had een hekel aan elke vorm van fanatisme -, maar was trots op zijn afkomst. Dat het Friese team, waarvan tot ver in de jaren 60 geen afgestudeerde academicus deel uitmaakte, gevreesd werd door westelijke clubs en bij voorbeeld Eindhoven met zijn ingenieurstiental, deed hem genoegen, ook vanwege dat sociale aspect.
Als prakticus had Waling vooral respect voor mensen die met minimale mogelijkheden goede dingen deden. Met zichtbaar genoegen vertelde hij over de volgende waarneming bij de Hoogovens, waarmee hij zakelijke relaties onderhield: “Vroeger spuugde de voorman op het verhitte staal om vast te stellen of het rijp was voor de volgende bewerking; hij kon dat dan aan de sis horen en het ging altijd goed. Tegenwoordig heb je daar ingewikkelde meetapparatuur en h.t.s.-ers of ingenieurs voor en nu gaat het wel eens mis”. Verspild talent, daar had Waling een hekel aan. Als je schaakte moest je daar veel voor doen. Verjaardagen, ziekte van (vrouwen van) spelers waren geen reden om een wedstrijd te verzuimen. Toen mijn vrouw hem op een zaterdag belde dat ik plotseling griep had gekregen, met koorts in bed lag en de volgende dag niet mee kon met het eerste, accepteerde hij dat aanvankelijk, maar de volgende morgen, vlak voor het vertrek naar Amsterdam, belde hij terug dat Haije (Kramer) plotseling verhinderd was en dat hij mij van huis kwam halen. Protesten van mijn vrouw werden weggewuifd: hij zou goed op mij passen, ik zou echt niet meer koorts krijgen dan ik al had. Waling drukte door, met een onverklaarbaar resultaat: ik won, boven mijn stand spelend en reisde koortsvrij terug. Commentaar van Waling: zie je wel, je moet niet zo gauw denken dat je iets niet kunt.
Het landskampioenschap van Philidor in 1967 was voor Waling de kroon op zijn werk, niet alleen om die overwinning, maar vooral ook om de stimulans die het betekende voor het Friese schaakleven. De (elders in dit boek beschreven) slotzitting werd bijgewoond door meer dan 100 belangstellenden en toen de remise een feit was, was er in de Klanderij geen gelukkiger mens dan Waling: de boeren hadden gewonnen, maar nog meer genoot hij van de schaakeuforie in die tijd; jaren nadien begon hij weer te stralen als hij daaraan terugdacht.

Waling geloofde in het schaken, als een manier van denken en doen. Leren verliezen, leren winnen, jezelf leren taxeren en relativeren; het spel had levenslessen in petto voor degene die wilde leren.
Een schaakbord heeft meer dan 64 velden, en je daarvan bewust maken, daarin was hij een groot leermeester.

Siep Postma leverde een zeer karakteristieke bijdrage:

Denkend aan Waling schieten mij eigenlijk alleen maar prettige dingen te binnen.
Ik heb hem voor het eerst ontmoet in 1946, op zijn kantoor aan de Zuiderstraat. Mijn vriend en ik hadden inlichtingen nodig over het Burmani-a-toernooi en werden door E. Ploegh naar dat adres verwezen, waar ene boekhouder H. Kramer werkte. We vonden daar Haije, kregen de gewenste infor-matie en maakten tevens kennis met nog een heel aardige man. Dat was dus Wa-ling. Later zag ik hem terug bij Kersttoer-nooi van de Friese Schaakbond – wat een prachtige traditie was dat – en bij schoolwedstrijden, want de jeugd lag hem na aan het hart. Nog in mijn Amsterdamse tijd kwam ik door Fedde van Wijngaarden en Wim Ooiman bij Philidor terecht. Voorzitter Sietze de Bruin haalde mij er toe over in Leeuwarden te gaan solliciteren. Zo kwam de emigrant terug in het “Heitelân”. Waling had toen allang in de gaten dat hij meer aan mij kon hebben als be-stuurslid dan als schaker. Hij strikte me als secretaris voor de Friese Schaakbond. Vijf jaar heb ik die functie bekleed. Met Waling als voorzitter. Geweldige jaren zijn dat geweest. Van voorzitter Waling viel veel te leren. Een enkele anekdote. Het gebeurde in die goeie ouwe Klanderij. Eregast was de KNSB-voorzitter Frank Goudsmit. Friese schakers zijn de braafste en beste kerels die er zijn, maar ze hebben één manie: alles zal en moet in de reglementen. Waling voelde als geboren improvisator niets voor allerlei regels en voorschriften, omdat daar in de praktijk -en dat wist hij met zijn enorme ervaring als geen ander- toch nooit iets van terecht komt. Maar de voorstellen en amendementen stapelden zich op. Goudsmit kreeg het er benauwd van. Waling bleef de rust en de vriendelijkheid zelve. Hij was een rots in de Babylonische branding, als u begrijpt wat ik bedoel. Toen kwam de goede dominee Vermeer met een voorstel dat, als het in behandeling was genomen, ongetwijfeld de chaos compleet zou hebben ge-maakt. Frank Goudsmit hield het niet meer uit, mompelde iets van “trein halen”, greep jas en hoed en vertrok, richting station. Wat je noemt spoorslags. ’s Avonds laat belde
hij mij op en bleek zeer verrast dat de vergadering al was afgelopen. “Is het nog laat geworden?” vroeg hij belangstellend. “Een half uurtje na uw vertrek waren we klaar”, deelde ik mede. “Maar, eh, dat voorstel van de dominee…, wat is daarmee gebeurd?” “Niets”. “Niets? Hoe heeft Dijkstra dat opgelost?” “Die heeft heel vriendelijk gezegd: “Dat is een prachtig voorstel, dominee.” En verder is daar niet meer over gesproken.”
Waling kon vol geduld allerlei langdradige sprekers aanhoren. Instemmend knikkend luisterde hij naar de soms meest verwarde betogen. Tot het hem verveelde. Dan veerde hij overeind en sprak de gevleugelde woorden: “Mijne heren, zo komen we er niet uit.” Waarna hij of een pasklare oplossing serveerde, of blancomandaat voor het bestuur verkreeg. Met zijn onblusbare en aanstekelijke optimisme heeft hij heel wat problemen opgelost.
Waling was als veelvuldig deelnemer aan de ralley van Monte Carlo een voortreffelijke coureur. Ik heb hem – Henk van Dam is mijn getuige – aan het stuur een slalom zien uitvoeren om een op onverantwoorde wijze overstekend middelbaar bromfietspaar te ontwijken. Ik heb meegemaakt dat hij een spookrijder ontweek, tot stilstand en – letterlijk en figuurlijk – op het rechte pad bracht. Als hem iets in het verkeer overkwam was dat domme pech. Zoals indertijd bij Zurich in 1965, toen hij op de terugweg van het Hoogoventoernooi in een slip geraakte en in een aardappelveld tot stilstand kwam. Een ziekenhuisopname van bijna een jaar en blijvend beenletsel waren het trieste gevolg. Hij droeg deze last echter met humor en gelatenheid en erover klagen deed hij zelden.
Waling was uiterst veelzijdig: zo kon hij leuk schrijven. Oudere Philidorleden zullen zich zijn onder de naam “Honni” geschreven bijdragen aan het club-blad nog wel herinne-ren. En hij was zeer muzikaal. In zijn jonge jaren speelde hij, onder anderen in Amsterdam, saxofoon en piano in een jazzband. Er zijn tijden geweest dat hij met zijn verloofde en latere echtgenote danswed-strijden won. Dan was er nog voetbal-len – Frisia 2 – en de Elfsteden-tocht op de schaats.
Maar bovenal was er het schaken.

We zullen met elkaar moeten trachten Walings vele aktivitei-ten voort te zetten. Zo meeslepend briljant als hij zullen we het nooit kunnen doen. Want Waling was uniek. Maar we moeten het toch proberen. We zijn het aan de nagedachtenis van onze onvergetelijke vriend verplicht.

En Eddie Scholl herdacht de overledene als volgt:

Het is schier onvermijdelijk dat de hobby’s van ouders een stempel drukken op de vroege belangstellingssfeer van een kind en zo kon het geburen dat mijn vader – destijds (en nog) behept met een warme belangstelling voor het schaakspel – mij als ongeveer zevenjarige jongen regelmatig meenam naar de voorzaal van hotel “De Klanderij”, de toenmalige exercitieplaats van het eerste tiental van Philidor. Van het schaakspel zelf begreep ik nog niet veel meer dan de loop van de stukken alsmede het herdersmat, en dus bleef er des te meer tijd over om te letten op de spelers en hun eigenaardigheden of geboeid te luisteren naar de wederzijdse commentaren der combattanten na afloop van de partij. Uiteraard koos ik voor mij zelf als snel mijn favorieten uit, te weten Kramer en Van der Tol, omdat ze in die tijd vrijwel onverslaanbaar waren en in Frie-sland op eenzame hoogte stonden. De vriendelijkste van alle-maal was Waling Dijkstra. Eigenlijk te vriendelijk om een echt goede schaker te kunnen zijn, dacht ik. Probeerde bijna ieder na afloop van een verloren partij in het schemerduidster achterin de zaal zijn tegenstander te overtuigen van de juist-heid van zijn eigen spelvoering – één moment van onoplettend-heid was weer eens fataal geweest – Waling bleef, verlies of winst, even gelijkmoedig vriendelijk. Meestal speelde hij, tenminst zo staat het mij bij, een snelle remise en ik ver-dacht hem er heimelijk van dat hij zich met opzet van de partij had afgemaakt om daarna gezellig met zijn oppo-nent na te kunnen praten over deze en eerder partijen, waarin ze de degens hadden gekruist.
Ik geloof achteraf te mogen zeggen dat mijn verdenking een kern van waarheid bevatte: voor Waling was het schaakspel niet primair een middel om het eigen ego te strelen, al kon hij, in het bijzonder als hij in de verdediging gedrongen werd, fel van zich afbijten en gaf een op een dergelijke manier behaalde overwinning hem veel voldoening; hij beleefde het schaakspel naar mijn gevoel steeds meer als een spel, dat hem in staat stelde te verkeren tussen de mensensoort waarmee hij zich dolgraag omringde, namelijk het schakersvolk. En of dat nu hele sterke of heel gewone schakers waren, dat maakte Waling niet zoveel uit: hij voelde zich op een streektoernooitje ergens in de provincie net zo gelukkig als temidden van een groep grootmeesters; met evenveel geduld luisterde hij naar een onbegrijpelijk verhaal van een oud baasje, dat zich door wedstrijdleiding of tegenstander tekort gedaan voelde als naar de klaagzangen van een topschaker, die door schaakblindheid getroffen een vette geldprijs aan zijn neus voorbij zag gaan of naar eigen mening door de schaakbond tekort gedaan werd. Zijn grote mensenkennis stelde hem in staat beider teleur-stelling te begrijpen en een opbeurend woord te vinden.
Zelden verloor hij zijn gelijkmoedigheid, ook niet bij tegen-slagen. Zo herinner ik mij dat Philidor ergens aan het eind van de jaren zestig op de nominatie stond om voor de tweede keer kampioen van Nederland te worden: een overwinning op Moerwijk in de laatste ronde was voldoende. De buit leek binnengehaald te zullen worden totdat in de tijdnoodfase Mr. Franx, die zijn tegenstander geheel in de tang had, meende een torenoffer te moeten plegen. Einduitslag 5-5 en weg kampioen-schap. In zo’n geval verbeet Waling zijn teleurstelling; wetende dat winst en verlies dikwijls niet meer dan één zet van elkaar af liggen en dat er slechts winnaars kunnen zijn bij de gratie van de aanwezigheid van verliezers, slikte hij zijn eventuele verwij-ten reeds bij voorbaat in, al heb ik hem later nog wel eens horen verzuchten: “Had die sufferd van Franx die toren maar niet weggegeven, dan …..”.
In 1962 nodigde Waling mij, tot mijn verbazing, uit om in het eerste tiental te komen spelen; ondanks het feit dat ik op dat moment nauwelijks prestaties van enige betekenis had geleverd, meende hij dat ik, tezamen met Jan Meint Greben, een aanwinst voor Philidor I zou kunnen zijn. Zelf stond hij zijn plaats af, terwijl hij ook Ploegh, zij het met moeite, ervan wist te overtuigen dat de tijd voor verjonging gekomen was. Sindsdien beperkte Waling zich tot de begeleiding van het eerste tien-tal, waarin hij het bindende element vormde. Uit alle hoeken van Nederland kwamen ze aangereisd voor een tientallenwed-strijd; allen ex-Friezen en op aandringen van Waling de band met Philidor niet verbrekend: Fedde van Wijngaarden en Wim Ooiman uit Amsterdam, Jan Meint Greben, Paul Boersma en ikzelf uit Groningen, Auke van der Bijl uit Hilversum en de helaas veel te vroeg overleden Sjoerd Zondervan zelfs uit Tegelen.
Met zoveel studenten in de ploeg gebeurde het nog wel eens dat iemand zich versliep of gewoon niet opkwam. Dan nam Waling zelf breeduit plaats achter het bord en toonde zich een nog steeds moeilijk te nemen obstakel, zoals voor het laatst – in 1979 – de bekende theoreticus A.C. van der Tak ondervond.
Omstreeks 1970, toen het professionalisme ook in de schaaksport opdrong, zag Waling zich genoodzaakt krachten van elders aan te trekken; het peil in de hoofdklasse was dusdanig gestegen dat met louter Friese amateurs het behouden van de traditionele plaats in die klasse niet haalbaar was. Een gouden greep was het aantekken van Sosonko, destijds nog een tamelijk onbekende uitgeweken Rus, die in de vijf seizoenen dat hij voor Philidor uitkwam, slechts één partij verloor. Daarnaast kwamen en gingen Wim Andriessen, Arend van Dop, Jaap Vogel en Flip Duchattel, allen door de wol geverfde hoofdklassers, die er met hun inbreng mede voor zorgden dat Philidor toch elk seizoen weer goed was voor een derde of vierde plaats, bijna altijd achter de volledige “profteams” van Volmac en Water-graafsmeer. De laatste seizoenen bestond de “buitenlandse” inbreng uit Han Janssen, Theo van Scheltinga, Gert Ligterink, Chris Baljon en Dirk Knol.
Waling betaalde de aangetrokken spelers geheel uit eigen zak, daarnaast nam hij de extra reiskosten en de kosten van een fatsoenlijke maaltijd voor zijn rekening, en echt niet alleen bij een overwinning.
Wat bewoog Waling om elk jaar opnieuw, zonder zichtbare tegen-prestatie, ettelijke duizenden guldens in het tiental te pompen?
Ik denk dat hij gedeeltelijk handelde uit plichtsbesef, het idee dat hij Philidor niet in de steek mocht laten, maar dat een minstens zo belangrijke factor daarin gelegen is dat hij het schaken, zijn verslaving, niet los kon laten. Tot op het laatst was een tientallenwedstrijd voor hem een evenement, waarnaar hij reikhalzend uitzag; hij genoot van de aanwezig-heid temidden van ‘zijn’ jongens, voor het merendeel jongens wier grootvader hij had kunnen zijn, doch die hem behandelden als een lievelingsoom met wie je een dag op stap mag.
Diezelfde drang om zich met schakers te omgeven was er de oorzaak van dat hij, ondertussen reeds op pensioengerechtigde leeftijd gekomen, zich in het KNSB-bestuur liet kiezen om vanuit die positie het Nederlandse topschaak onder zijn hoede te kunnen nemen. Een moeilijker taak is nauwelijks denkbaar; in het enge wereldje der topschakers liggen de gevoeligheden en wrijfpunten zodanig voor het oprapen, dat het zelfs voor Waling een onmogelijke taak was conflicten te vermijden. Maar altijd slaagde hij er weer in een verzoening met de betrokken spelers tot stand te brengen, hoe onredelijk hun opstelling dan ook was; beslissend hierbij was het feit dat de betrokke-nen wisten dat Waling echt geïnteresseerd was in hun proble-men, altijd bereid was om hen te helpen, al liet hij zich privé wel eens minder lovend uit over de leefwijze en/of schaa-kkwaliteiten van deze of gene. Waling genoot van de manier waarop de heren meesters en grootmeesters met elkaar omgaan, van hun geklaag over misfortuin en gebrek aan uitnodi-gingen, van hun scherpzinnige plaagstoten en twistgesprekken, van hun snoeverijen en polemieken. Schitterend vond hij de niets en niemand ontziende schimpschriften van Jan Hein Donner in Schaakbulletin, ook al werd hij zelf wel eens onder schot genomen of sloeg de schrijver de plank ver mis, de van grote eruditie getuigende artikelen van Hans Ree in de Haagse Post en de vanuit een gevoel van miskenning geschreven verhalen van Hans Bouwmeester. Hij kende de allemaal zo goed, had hen nog als jong opkomend talent meegemaakt, kende ook hun motieven. “Die rotjongen”, was steevast zijn commentaar, terwijl van achter zijn brille-glazen een glimlach te voorschijn kwam, “wat maakt hij het weer mooi”.
Natuurlijk had ook Waling zijn favorieten: Kramer, mijzelf gedurende enige tijd, Donner, niet zozeer als schaker maar meer als fascinerende persoonlijkheid en natuurlijk Jan Timman, die hij met raad en daad terzijde stond op zijn weg naar de wereldtop.
Wat mezelf betreft, toen ik in 1970 na een zenuwslopende tweekamp met Coen Zuidema kampioen van Nederland werd, hoopte Waling, ook toen misschien al tegen beter weten in, dat ik ook internationaal zou doorbreken en in elk geval de meestertitel zou binnenhalen. Allengs legde hij er zich echter bij neer dat een echte schaakcarrière voor mij niet was weggelegd; hij begreep dat een vaste werkkring eigenlijk niet te combineren valt met een succesvol optreden als schaker, en bovendien zag hij scherp dat het schaken mij te weinig in het bloed zit om in een leven van reizen en trekken langs de verschillende toernooiarena’s blijvend bevrediging te vinden. Desondanks bracht hij mijn vrouw nog wel eens in verlegenheid met de plagerige opmerking: “Wat is het toch jammer dat je Eddie van het schaken hebt afgehouden”, maar ik geloof dat de opmerking steeds minder uit zijn werkelijke gevoelens voortsproot.
Onvermoeibaar was Waling als het erom ging toernooien en andere schaakevenementen in Leeuwarden te organiseren. De lijst zal ongetwijfeld onvolledig zijn, maar mij schieten te binnen: enkele ronden van het kandidatentoernooi 1956, de dertien achtereenvolgende toernooien om het Nederlands kampi-oenschap, de match Timman-Kortsnoi en het Burmania-toernooi. Daarnaast hebben we met Waling uitstapjes gemaakt naar een groot snelschaaktoernooi in Bremen en naar Kopenhagen, reizen waaraan ik met plezier terugdenk, al was het alleen maar aan de manier waarop Waling zich van zijn taak als feestredenaar kweet. Op zulke momenten was hij op zijn best: geestig, charmant en zo zichtbaar op zijn gemak, dat de strekking van zijn woorden, op zichzelf voor het merendeel van de toehoorders onverstaanbaar, aan niemand voorbij ging.
Een sportman in hart en nieren was Waling, zeker wel eens een over-treding makend, nooit namokkend als de scheidsrechter hem affloot, wel trachtend dan op een andere manier zijn doel te bereiken, een geboren aanvoerder, een overheersende persoon-lijkheid met een groot gevoel voor humor, waarbij hij zich bepaald niet onkwetsbaar opstelde, iemand die met glans en waardigheid kon verliezen, toch liever won, zij het niet ten koste van alles, een Fries die hard kon zijn voor zichzelf, mild was in zijn oordeel over anderen, een maecenas in de klassieke zin van het woord, een schaker met een groot hart.